Picture Meeting 15 januari 2009: Anglo Dutch 16th century paintings

De eerste van 2009 was opnieuw een goed bezochte bijeenkomst met een internationaal tintje. Het internationale karakter kwam al tot uitdrukking in het thema dat als een rode draad door de lezingen liep: Engels-Nederlandse schilderkunst uit de 16de eeuw. Het ochtendprogramma ging met name over Engelse en Nederlandse schilders, werkzaam in 16de eeuws Engeland en werd grotendeels gevuld door onze Britse collega’s.

De eerste drie lezingen werden gepresenteerd door Tarnya Cooper, conservator 16de eeuwse portretten, en Sophie Plender, senior schilderijen restaurator, beiden werkzaam in de National Portrait Gallery in Londen. De drie lezingen behandelden verschillende aspecten van het project Making Art in Tudor Britain, dat in april 2007 in het museum van start is gegaan.

De eerste lezing gaf een introductie op dit project. In een tijdsbestek van vijf jaar zullen 140 schilderijen uit collectie, uit de periode 1500-1600, systematisch op en schildertechniek worden onderzocht. Een van de belangrijke vragen binnen dit project betreft de invloed van Nederlandse migrant schilders in Engeland.

Op deze vraag gaat de tweede lezing, over een vergelijking tussen de Engelse en Nederlandse schildertechnieken, dieper in. Uit de eerste resultaten van het onderzoek blijkt dat de Britse schilders in die tijd traditioneler werkten, terwijl de Nederlandse schilders vernieuwingen, in de vorm van een vrijere stijl en lossere penseelvoering, met zich meebrachten. Een aantal casestudies, geïllustreerd met prachtige macro-opnames, maakten het verschil tussen Nederlandse en Engelse schilders goed duidelijk.

De derde en laatste lezing over dit project ging over de eerste resultaten van het onderzoek naar de ondertekening. Interessant binnen het project blijken de verschillende kopieën van portretten. Het vergelijken van de ondertekening van kopieën met het origineel en met elkaar kan interessante informatie opleveren over de aanwezigheid van bestaande patronen in werkplaatsen en over de methode van het overbrengen van een dergelijk patroon op een paneel. Van de meeste bekende manieren om een patroon over te brengen – pouncing, overtrekken, schetsen uit de vrije hand – zijn voorbeelden gevonden. Verrassend genoeg zijn er ook voorbeelden waarbij combinaties van technieken op één schilderij zijn gevonden; dit geeft aan dat alleen voor bepaalde onderdelen van een schilderij, bijvoorbeeld de handen, een patroon werd gebruikt.

De presentatie van Arie Wallert, onderzoeker bij het Rijksmuseum, had alles te maken met het hierboven beschreven project. Zijn lezing behandelde een kleine rond paneeltje van de schilder Cornelis Ketel uit het jaar 1579. Het is aan beide kanten beschilderd: het Portret van Adam Wachendorff aan de voorzijde en Homo Bulla aan de achterzijde. Ketel zou een geheel eigen schildertechniek hebben gehad, beschreven door Van Mander in 1604, waarbij hij zijn verf met zijn vingers aanbracht, in plaats van met een penseel. Helaas is deze techniek niet van zijn schilderijen af te lezen en de vraag is dan ook hoe vaak hij dit in werkelijkheid deed. Uit Wallert’s onderzoek naar het ronde paneeltje is duidelijk geworden dat Ketel, die vanaf 1574 in Engeland verbleef, daar al snel een zichtbare invloed in zijn schildertechniek heeft ondergaan. Hij werkte naar een meer efficiënte methode, waarbij bijvoorbeeld grijze onderlagen bloot worden gelaten om schaduwen aan te duiden.

De twee laatste lezingen voor de lunchpauze behandelden beide een zeer vergelijkbaar project als het Tudor onderzoek van de National Portrait Gallery, maar dan opgezet vanuit de Tate Britain in Londen: een onderzoek naar de Tudor en Stuart schilderijen uit de Tate Collectie. Karen Hearn, conservator van 16de en 17de eeuwse Britse kunst, gaf een introductie op het project. Het beslaat 120 schilderijen en enkele werken op papier uit de 16de en 17de eeuw, die systematisch worden onderzocht op gebruikte materialen en technieken. Het eindresultaat zal bijeengebracht worden in een – mogelijk digitale – deelcatalogus.

Rica Jones, schilderijenrestaurator van de Tate, gaf in haar presentatie een vergelijking tussen 25 schilderijen op paneel, waarvan er twaalf door Britse en dertien door geëmigreerde Nederlandse schilders zijn gemaakt. Hierbij concentreerde ze zich op grondering, imprimatura en ondertekening. Door de beschrijving van een aantal casestudies werd duidelijk dat er zowel duidelijke overeenkomsten als verschillen te vinden zijn. In de eerste categorie vallen drager en grondering: vrijwel alle panelen zijn van Baltisch eiken en vrijwel alle grondering is op basis van krijt en een dierlijke lijm. De verschillen zitten in de imprimatura, die door de Nederlandse schilders vaker gekleurd is aangebracht, meestal grijs, soms roomwit of roze. De ondertekeningen gaven, net als in het andere Tudor project, een scala van mogelijkheden, variërend van ondertekeningen uit de vrije hand, tot meer patroonmatige voorbeelden.

Het middag programma begon met de presentaties van Abbie Vandivere (PhD onderzoeker UvA/ schilderijenrestaurator), Jessica Roeders (stagiair SRAL, schilderijenrestauratie) samen met Esther van Duijn (PhD onderzoeker UvA/ schilderijenrestaurator); beide onderzoeken presentaties maken deel uit van het Impact of Oil project. Dit samenwerkingsverband tussen de Universiteit van Utrecht, de Universiteit van Amsterdam en het Rijksmuseum, bestaat uit een groep van acht onderzoekers, die verschillende aspecten bestuderen van de schildertechnische vernieuwingen en invloeden van Noord en Zuid Nederlandse schilderkunst in de periode tussen 1350 en 1550.

De lezing van Abbie Vandivere behandelde de schildertechniek en laagopbouw van de verschillende kleurgebieden, voornamelijk van draperieën. De schilderijen die ze daarvoor heeft onderzocht komen uit de eerste helft van 16de eeuws Leiden, met als belangrijkste exponenten Cornelis Engelbrechtsz en Lucas van Leyden. De presentatie was systematisch per kleurgebied ingedeeld en gaf een goede weergave van de schildertechnische ontwikkelingen tussen meester en leerling. Net als in de Engelse Tudor-projecten, blijken in dit project goede resultaten te worden behaald door de vergelijking van visuele waarnemingen, vastgelegd in digitale detailopnames met een hoge resolutie.

De lezing van Jessica Roeders en Esther van Duijn, behandelde een ander aspect van de schildertechniek in de panelen van Cornelisz Engelbrechtsz: de goudbrokaten. Goudbrokaten zijn een onderdeel van het promotieonderzoek van Esther van Duijn en de goudbrokaten van Engelbrechtsz waren een onderzoeksgebied tijdens de stage van Jessica Roeders in het in 2007. Een van de meest interessante aspecten die uit de lezing naar voren kwam, was het feit dat Engelbrechtsz niet alleen verf, maar ook goud gebruikte in de afbeelding van zijn goudbrokaten. Verder vinden we een aantal van de patronen die hij gebruikt voor zijn brokaten, terug op meerdere schilderijen, in meerdere afmetingen. Andere vragen, bijvoorbeeld hoe het brokaatpatroon op de verflagen werd aangebracht, bleven vooralsnog onopgelost en zullen in een later stadium van het onderzoek aan bod komen.

Caroline van der Elst, schilderijenrestaurator, gaf haar presentatie over de organisatie en werkplaatspraktijken van de schilder Jan van Scorel. Zij deed dit aan de hand van het onderzoek naar het Kruisigingsdrieluik van deze schilderij uit het bezit van het Catharijne Convent, dat recent door haar is gerestaureerd. Dit altaarstuk kent een aantal interessante, soms moeilijk te begrijpen aspecten, zoals sterk afwijkende dendrochronologische uitkomsten voor het middenpaneel, dat veel eerder is vervaardigd, en de zijluiken, die van veel later zijn. Mogelijk is het middenpaneel al in Haarlem vervaardigd, maar om onduidelijke redenen onverkocht gebleven en mee verhuisd naar Van Scorel’s atelier in Utrecht. Een ander vraagstuk betreft de zeer beschadigde grondering onder de originele verflagen van de buitenkan van beide luiken. Deze zorgen voor een afwijkende oppervlaktestructuur. Onderzoek naar de verschillende handen binnen dit drieluik en vergelijking met andere Kruisigingen van Van Scorel, lijken erop te duiden dat Van Scorel in zijn atelier modeltekeningen van afzonderlijke figuren had, die hij en zijn assistenten in verschillende combinaties konden inzetten op schilderijen.

De lezing van Elisa Schöne, PI student conservatie van moderne en hedendaagse kunst, (UvA/ SRAL), betrof een vraag aan het publiek over een bijna uniform bruine verkleuring op een monochroom blauw schilderij. Dit schilderij, vervaardigd door Toon Laurens in 1988/’89, wordt door Elisa Schöne onderzocht en behandeld in het kader van haar studie.

De presentatie van Annelies van Loon betrof twee portretten van Jane Seymour, de derde vrouw van de Engelse koning Henry VIII. Een van de twee portretten, uit het Kunsthistorisch Museum in Wenen, wordt traditioneel aan Hans Holbein de Jongere toegeschreven. De toeschrijving van het tweede portret, uit het Mauritshuis, is veel onzekerder. Het komt mogelijk uit Holbein’s atelier, maar zou ook een hoogwaardige kopie kunnen zijn. Waar de meeste kunsthistorici in het verleden echter aan voorbij zijn gegaan, is dat het Haagse portret zich in veel slechter geconserveerde toestand bevindt dan het portret uit Wenen. De achtergrond is overschilderd en er is veel sleetsheid aanwezig, bijvoorbeeld in de hoogsels van het goudborduursel in de stoffen. In deze lezing wordt een schildertechnische vergelijking gemaakt tussen de twee portretten en een voorbereidende tekening, die zich in Windsor Castle bevindt.

De laatste lezing van deze dag werd gegeven door Katrien Keune, over haar onderzoek dat ze bij het ICN in het kader van het De Mayerneproject heeft uitgevoerd. Haar presentatie ging over het onderzoek naar de groene koperarsenaat pigmenten Scheele´s groen en smaragdgroen. Met name het eerste pigment, kan reageren met de olie in olieverf, met als gevolg verlies van kleur, toename van transparantie of verdonkering van de verflaag. Dit onderzoek brengt het degradatieproces in beeld, waarbij het pigment een reactie aangaat met de vrije van het bindmiddel, de olie. De degradatieproducten in de verflaag, die het gevolg zijn van de reactie, zijn geïdentificeerd: arseen trioxide en koperzepen. Het zijn juist deze degradatieproducten die door het verfsysteem heen kunnen migreren en de optische, chemische en fysische eigenschappen van de verflaag beïnvloeden.

Verslag Esther van Duijn

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *